donderdag 2 september 2010

Preview Novelle "Gruis"


Hier enkele previews van een recent voltooide novelle, ‘Gruis’. Driekwart van dit werkje is al in 2005 geschreven, pas begin dit jaar heb ik me ertoe gezet het af te maken. Kort samengevat gaat het over een in vergetelheid geraakte horrorauteur die, onder druk van zijn redactrice, een riskant plan onderneemt om zijn langverwachte comeback te bewerkstelligen. Ik ga natuurlijk niet verklappen hoe, maar ik vond het zelf wel een leuk idee...

* * * * *

Het gebouw waar ik zijn moet staat in steigers. Renovatie, naar het schijnt. Ik kijk op langs de hoge gevel en zie achter de ramen enkele witte overhemden bewegen, vervormd door het regenwater dat over het glas stroomt. Iemand op de vierde verdieping heeft zo te zien een telefoon aan zijn oor. Terwijl ik me het gesprek tussen de man en diens klant tracht voor te stellen, rijdt er een auto op gevaarlijk hoge snelheid langs de oostkant van het plein. Water schreeuwt vanonder de banden.
Ik stap door de glasscherven van een stukgeslagen bushokje naar de gesloten hoofdingang van mijn bestemming, en druk op één van de achttien knopjes naast de intercom. Het duurt niet lang voordat de zoemer klinkt en ik zonder verdere vragen de deur kan openduwen. Nooit hoef ik te zeggen wie er is, want ze weet altijd dat ik het ben.
Regen druppelt vanuit mijn colbert op het beton onder mijn voeten. In plaats van de lift neem ik de trap naar boven, al is het maar omdat ik het ergens prettig vind een spoor van waterdruppels achter te laten. Ik slenter langs openstaande deuren van viermansbedrijfjes, en wandel met zo vast mogelijke tred naar de laatste deur op de linkergang van de vijfde verdieping. Deze staat reeds op een kier, en na twee beleefde klopjes duw ik hem verder open en stap de kamer binnen. Zoals ik van haar gewend ben ligt alles in het kantoor op de plek die daarvoor bestemd lijkt. Het is lastig uit te leggen, maar als je eender welk voorwerp op een willekeurig andere plek in de ruimte neer zou leggen, zou je onherroepelijk het gevoel krijgen dat dit daar niet hoorde. Zelfs de briefopener zal hier, ten opzichte van de telefoon, de agenda en de randen van het bureau, op de perfecte plaats liggen. Oog voor compositie, dat heeft ze als geen ander.

* * * *

Op een goede schrijfdag ben ik onverslaanbaar. Op een slechte ben ik niets. Soms zijn er ook dagen dat ik een beetje van beide ben. Een onverwoestbaar wrak, een kreupele god. Vandaag is zo’n dag waarop de illusie van mijn onsterfelijkheid me somber stemt. Ik heb sowieso nooit echt begrepen waarom de mens zo wanhopig streeft naar het eeuwige leven.
Ik heb een paar mooie zinnen geschreven daarstraks. Met het strand in gedachten pende ik een alinea neer over zand en water, en ik denk dat ik een schip met gevaarlijke lading laat aanspoelen waardoor een complete gemeenschap in zombies verandert, maar dat weet ik nog niet zeker. Het kan nog alle kanten op.
Een tweede alinea zit er niet in, zo vrees ik. Het crescendo van lawaai in mijn hoofd verdrijft het ruisen van de zee uit mijn verse geheugen, en kondigt hiermee de onvermijdelijke angstaanval aan. Niet veel later maken mijn klamme handen vlekken op het papier, en begint mijn hart hevig te bonzen, zoals het dat ook wel eens doet als ik op het punt sta in gezelschap een grap te maken. Paniek zinkt me loodzwaar in de kuiten. Ik smacht naar stilte. Druk mijn knokkels tegen mijn slapen. Het geluid in mijn hoofd heeft zich ontwikkeld in de periode waarin ik langzaamaan begon te beseffen dat het tijd werd voor een tweede roman. Het steekt voornamelijk de kop op als ik de controle over dingen dreig te verliezen, of me daar in ieder geval bewust van word. Zoals altijd is het ook vandaag begonnen als ware het een fluitketel, en zal zij eindigen als een cirkelzaag, om na verloop van tijd plots te verdwijnen.

* * * *

Met mijn linkerhand leun ik tegen de stam. De vingers zijn zo koud dat ze de schors niet voelen. Ik zou het wellicht niet eens merken als mijn hand nu aan deze spar zou worden vastgespijkerd. Ik stap weg van de boom, op weg naar een volgende. Sneeuw knarst onder mijn voeten.
Hoe dieper ik Roos van boom tot boom door het bos achtervolg, genoeg zijdelings van haar verwijderd om haar mijn voetsporen niet te doen opvallen op de terugweg, hoe ruiger het bos lijkt te worden. Naaldbomen dichter op elkaar, meer hellingen, meer dwarsliggende boomstronken waarvan niemand de moeite heeft genomen ze weg te halen, als iemand al weet van hun bestaan. In het diepst van het bos kun je blijkbaar rustig wegrotten zonder dat iemand het nodig vindt je op te zoeken en genadeloos in stukken te zagen.
Ik verstap me op een steen of een dennenappel of misschien een doodgevroren eekhoorn, verraderlijk verscholen onder de sneeuwlaag. In een reflex stap ik opzij, waarna ik struikel en tegen een boom val. Het moet er belachelijk uitzien. Ik lach in mezelf, voornamelijk van de zenuwen.
Uiteindelijk, als ik mezelf naar schatting een kilometer het bos in heb geklungeld, komt er, tussen een dichte kliek naaldbomen door, iets in zicht wat iets wegheeft van een huisje. Het gebouwtje oogt verweerd en krakkemikkig. De houten muren, alsook het uit golfplaten samengestelde dakje, hebben zichtbaar geleden onder maanden, misschien wel jaren neerslag.
Met ingehouden adem sla ik Roos gade. Ik zie haar kloppen op de deur van de blokhut. Enkele seconden later gaat hij open.

* * * *

Ik zwem weg van het schip, met een tegenzin die ik niet kan duiden. Het gekrijs van de stervenden achter me doorboort mijn trommelvliezen. Het immense schip zinkt, en vanuit de patrijspoorten steken de tentakels van de reusachtige inktvis de hemel in. Het beest maakt geluid, loeit als een overstuurd luchtalarm. De golven die zijn geraas in het water maakt duwen me verder van het schip af. Ik kijk achterom en zie de bek van het monster, een aarsachtige lelijkheid vol vlijmscherpe tanden, in het kolkende water happen.
Zwetend ontwaak ik. De vertrouwde pieptoon kermt in mijn schedel. Ik ben thuis, alleen. Was Roos maar bij me. Even denk ik aan haar aanrakingen, twee dagen eerder, aan hoe ik mijn vochtige lichaam tegen het hare aanschurkte, vlak voor we samen in slaap vielen. Het lijkt alweer weken geleden.
Ik sta op, was mijn gezicht, zet koffie, en schuif opengeknipte sokken over mijn handen, opdat mijn vingers sneller opwarmen en ik beter kan schrijven. Ik ga verder waar ik gebleven ben, op het zevende vel van mijn schrijfblok, dat na al mijn eerdere mislukkingen al aardig uitgedund is. Het gaat goed, moet ik zeggen, ook al zat ik gisteren alweer vast. Vandaar de herrie in mijn hoofd. Ik worstel me van passage naar passage, smeer droomscènes uit en rek dialogen tot hele pagina’s. Het zal gaan over een man die van een schip vol gemuteerde apen is gesprongen, na door één van hen te zijn gebeten. Hij zwemt naar de dichtstbijzijnde kust en wordt door de bevolking van een pittoresk duindorpje opgevangen. Hij krijgt een baan als nachtportier in het plaatselijke motel, maar zodra een kliek gewetenloze wetenschappers het dorp aandoet, op zoek zijn naar een vermiste bootsman (ergo, hém), vlucht hij het bos in, waar hij een vervallen blokhut betrekt. Van daaruit ondergaat hij zijn transformatie tot bloeddorstig mutant, en laat hij elke nacht een spoor van ingewanden achter in het eens zo rustieke plaatsje. Uiteindelijk... Wel, hoe het af gaat lopen weet ik nog niet.

* * * *

Insomnia. Het woord is te mooi voor zijn betekenis. Men had iets anders moeten bedenken, een klein, fel woordje dat beter past bij de kwelling die het onvermogen in slaap te raken werkelijk is. Neem nou Moord. Dat is nou een goed getroffen reeks letters. Het klinkt als wat het is; grof, hard, obsceen. Moord. Moord. Moord.
Ik heb al vier dagen niet geslapen. De tijd sleept zich voort in een constante halfslaap waarin overgevoeligheid en totale apathie zich afwisselen. Ik ben zo moe. Ik ben zo verdomd moe dat het soms lijkt of er kwik door mijn aderen stroomt. Regelmatig zie ik zwarte vlekjes wegschieten aan de randen van mijn gezichtsveld. Bij vlagen hoor ik het druppelen van water, en zo nu en ben ik ervan overtuigd dat er insecten over mijn rug en armen kruipen.
Tijdens het schrijven van Tweeslacht was Insomnia een vriend van mij. Mijn brein, geplaagd door de ophopende hersenspinsels die zich niet langer ’s nachts gearchiveerd zagen, bracht me in bizarre trances, ik werd bij vlagen precies gek genoeg om geniaal te zijn. Althans, dat vond ik zelf.
Maar nu, nu alles kapotgaat en ik bang beng door mijn eigen geweten te worden opgepeuzeld, nu is Insomnia als een oude vriend die ongelegen langskomt, en het bovendien verdomt om uit zichzelf weg te gaan.


Geen opmerkingen:

Een reactie posten