dinsdag 7 september 2010

Kerremus


Waar een kermis in de rest van het land gewoon een leuke, onschuldige manier is om een gemeenschap middels spelletjes, snoepkramen en thrill rides voor heel even uit de sleur van alledag te slepen, is zij hier, in deze West-Friese contreien, op de eerste plaats een drie dagen durende slemppartij waar maandenlang opgepotte centen worden weggezopen alsof het einde der tijden gekomen is. De met kramen en attracties volgestouwde Dorpsstraat verandert al in de eerste uren, op zondagmiddag, in de set van één of andere feestelijke zombiefilm, en nog voor de avond valt is de motoriek van de bezoekers al dusdanig aangetast dat slechts een enkeling nog in een rechte lijn kan lopen. Tegen middernacht staan alle ogen op standje glazig en zijn de woordenschatten uitgedund tot niets dan onverstaanbaar gelalde lettergrepen. En dat drie dagen lang. Met gêne noch zorgen zwalken ze langs elkaar heen, de volgelopen tieners, twintigers, dertigers en veertigers, omringd met de geuren van pils, zweet en zoetigheid, broeiend in de zomerse hitte van deze Funfair of the Dead.
Toen ik jong was, zeg vanaf mijn zesde tot mijn twaalfde, kon ik in de middagen nog wel genieten van de kermis in mijn dorp. Gedwee droeg ik mijn zakgeld naar de rij met flipperkasten en over drie dagen speelde ik een keur aan prullaria bij elkaar; een stilettokammetje, een waterpistool, knuffelberen, sleutelhangers – en in de latere jaren aanstekers en kaartspelen met schaars geklede dames. Echter, in mijn tienertijd, toen ik besef kreeg van mijn plek in de Grote Wereld, te weten één die amper strookte met die van de ‘gewone’ mensen, de zombies, ontwikkelde ik een afkeer voor de kermis. Ik hoorde daar niet thuis. Derhalve besloot ik mij met belangrijker zaken bezig te houden; een middelmatig bandje beginnen, oude horrorfilms verzamelen, schoppen tegen het systeem. Dat soort dingen. Zoals Dracula de zon vermeed, zo vermeed ik de kermis. Ik kon hem simpelweg niet verdragen.

Vorig jaar vatte een vriend echter op dat wij er eens overheen moesten gaan, die kermis. Gewoon, voor de lol. Even lekker gek doen. Na wat aandringen (‘d’r lopen daar allemaal bezopen geile wijven rond man!’) gaf ik mee, en zo kwam ik na anderhalf decennium omzwerven zomaar weer eens op de jaarlijkse orgie van drank, lichtjes en elkaar overstemmende Top 40-hits terecht.
En ik moet bekennen, het was een bijzondere ervaring. Het eerste uur was evenwel wat onwennig (ik liep rond als een bebrilde studiebol op een schoolfeest vol popies), maar dat probleem was na drie blikjes Heineken verholpen. Ik beproefde mijn kansen op de schiettent, was oprecht verbaasd te merken dat de geweren daar scheef afgesteld stonden, flipperde met mijn kameraad Stijn een stel nep-Zippo’s bij elkaar (alsook een zonnebril, maar die vergaten we mee te nemen), we stelden onze darmperistaltiek op de proef middels de zweefmolen en overzagen de kermis vanuit het reuzenrad. Anderhalve sixpack later begon ik zelfs terug te brallen tegen de lavelozen die ons hun leeghoofdige gebral toewierpen. Ik was één van hen geworden, ik hoorde bij de massa. Echt, het was alsof ik voor één dag een andere rol speelde, alsof ik medeed in een feestfilm die mij voor slechts één draaidag op de set verlangde. En wat voor een set! Ik genoot werkelijk van de lichtjes en de muziek, ik genoot van de geur van verschaald bier, gemorst ijs en platgetrapte frieten. Ik genoot van al wat mijn zintuigen kwelde.
Na afloop, tegen vieren, toen Stijn en ik stomdronken terugkwamen bij mijn huis en we nog een laatste biertje deden om de geslaagde uitstap naar het Echte Leven te besluiten (al zal het voor mijn compagnon allemaal vast niet zo zwaar gewogen hebben), uitte ik de hoopvolle woorden: “Volgend jaar weer, godverdomme!”

Titelkaart in beeld: Eén jaar later. Stijn en ik, we zouden de kermis aandoen op de dinsdag, de derde en laatste dag. Het was een dag die het beste als druilerig omschreven kan worden. Echt rotweer was het niet, maar de wolken hingen grijs en laag boven het dorp, zo nu en dan een zweem motregen loslatend. Ik had de nacht ervoor gewerkt en had mijn wekker op kwart voor twee gezet. Het zou me allicht wat rauw vallen, die eerste biertjes zo vers uit bed, maar ik had het ervoor over.
Ik was nog geen vijf minuten op, of Stijn stuurde mij een sms’je. Dat hij al de hele ochtend had lopen kotsen en de kermis dit jaar dus maar aan zich voorbij zou laten gaan. Ik probeerde hem nog over te halen door terug te sturen dat hij met braken echt niet uit de toon zou vallen, zeker niet op de derde dag, maar dat mocht niet baten. Het feestje ging niet door.
In complete stilte bleef ik een poosje zitten op de bank, moedeloos, teleurgesteld. Uiteindelijk herpakte ik me, stak een sigaret op en zette een pot koffie. Terwijl het apparaat zachtjes pruttelde bedacht ik hoe het zou zijn om in mijn eentje over de kermis te gaan. Zou ik niet in no-time aansluiting vinden bij een stel bezopen idioten? Ik bedoel, gooi er bij mij wat bier in en voor je het weet praat ik als de beste mee over auto’s, vrouwen en voetbal. Daarnaast had ik het jaar daarvoor aardig wat bekenden gezien. Ik hoefde vandaag maar één keer van begin tot eind te wandelen en ik zou ze ongetwijfeld weer treffen. Klasgenoten van vroeger, personeel van het hotel, misschien zelfs mijn bloedeigen vader en zijn vrienden. Zo moeilijk kon het toch niet zijn om mezelf nogmaals in die sociale puzzel in te passen?
Ik deed het keukenraampje open. De stilte werd terstond verbroken door het gegons van de kermis, een kleine halve kilometer verderop. Een dancebeat dreunde, een enthousiaste omroeper riep op tot iets (“Allemaal instappen!”, zoiets). En tientallen, misschien honderden stemmen lachten en gilden, allemaal tegelijk, allemaal gelukkig.
Ik deed het keukenraampje dicht. De stilte was terug, het rumoer van buiten werd in één nanoseconde uit mijn oren weggezogen. Was dit mijn kermis van dit jaar? vroeg ik me af. Zou het dorpsfestijn dit jaar op deze manier aan mij voorbijgaan?
Nee. Dat mocht niet gebeuren!

Ik dronk mijn koffie, waste mijn gezicht en trok – na enige zoeken - mijn vlotste kleren aan. Vervolgens stapte ik vol verwachting de voordeur uit en slenterde ik richting het centrum van het dorp. Onderweg kwam ik een enkele verdwaalde zuiplap tegen. Mijn vriendelijke knikken werden genegeerd of niet gezien, dus nam ik me voor die vanaf nu achterwege te laten. Ik paste mijn tred wat aan, veranderde het ongemakkelijke stappen van het net wakker zijn in iets wat op zwalken had te lijken. Dit lokte spontaan een reactie uit bij de twee dronken meisjes die me passeerden op de Stationsstraat, vlakbij het hart van de kermis.
“Ga naar huis, joh!” riep de linker, de molligste. “Er is geen reet meer aan. Volgend jaar terugkomen!”
Ik maakte een zogenaamd dronken handgebaar, wuifde hun advies met een slap handje weg, tegelijkertijd mijn schouders min of meer ophalend.
Maar net meisje had gelijk gehad. De kermis was geen reet meer aan. Of het nu door het slechte weer kwam of door het feit dat het de laatste middag was, er hing een moedeloze sfeer in het weinige publiek dat nog door de Dorpsstraat strompelde, het spaarzame gejoel en gegier vanuit de zwierende constructies ten spijt. De attracties waren slechts voor de helft gevuld, en ook bij de flipper- en schiettenten was vrijwel niemand te bekennen. Ik zag een grote, gespierde jongen staan huilen bij een snoepkraam. Twee meisjes van een jaar of achttien zaten op de stoep lusteloos een patatje oorlog te delen. De vesten die ze droegen waren tot helemaal boven dichtgeritst. Een paar meter verderop zat een ander meisje, ik gok dat ze mijn leeftijd was, in kleermakerszit, met vlak voor haar een klein plasje braaksel. Ze droeg een veel te grote regenjas met camouflageprint. Aan de kots te zien had ze weinig gegeten, en voornamelijk rode wijn gedronken.
Koppig liep ik verder. Dit was sowieso niet het gedeelte waar het gebeurde. Dit was slechts het startpunt. Ik baande me door het lusteloze volk een weg naar de bocht bij de kerk en de slager, en liep toen nog iets verder door, naar het café waar de straat doorgaans bomvol stond met drinkende mensen, een kolkende klont pimpelaars waar je altijd heel stug doorheen moest ploegen om het staartstuk van de kermis te kunnen bereiken. Vandaag was het echter mogelijk om dit gedeelte te doorkruisen zonder ook maar één medemens aan te raken. Was het geld van de anderen op? Zaten ze ergens binnen te schuilen voor die paar spatjes regen?
Ik maakte rechtsomkeert en ging terug naar huis. Geen van de zombies leek in jubelstemming, en tja, als ik dergelijke mineur behoefde kon ik net zo goed thuis met een fles wijn in m’n klauwen een potje naar The Cure te gaan zitten luisteren.
Bij de kruising in het centrum, waar ik de kermis kort daarvoor had betreden, zat nog steeds de jonge vrouw in de grote regenjas. Ze zat hoofdschuddend naar het waterpistool te kijken dat ze in haar handen hield. Alsof ze spijt had van de crime passionel die ze zojuist had begaan. De meisjes van het patatje oorlog stonden inmiddels bij de draaimolen. Er zat iets nostalgisch in de manier waarop ze keken naar het kleine jongetje dat als enige in de attractie zat, in de brandweerauto. Aan de andere kant van de draaimolen stonden de ouders van de kleuter. Ze hadden de armen om elkaar heen geslagen, waarschijnlijk om de kilte van deze troosteloze dinsdagmiddag te bevechten.
Thuis opende ik een fles wijn. The Cure opzetten deed ik echter niet. Nee, ik dook de nep-Zippo van vorig jaar op uit een la, vulde hem met wasbenzine en stak er een sigaret mee aan. Daarna knielde ik neer voor de dvd-kast en speurde ik de ruggen van de doosjes af naar een fijne horrorfilm om de avond mee in te luiden.

donderdag 2 september 2010

Preview Novelle "Gruis"


Hier enkele previews van een recent voltooide novelle, ‘Gruis’. Driekwart van dit werkje is al in 2005 geschreven, pas begin dit jaar heb ik me ertoe gezet het af te maken. Kort samengevat gaat het over een in vergetelheid geraakte horrorauteur die, onder druk van zijn redactrice, een riskant plan onderneemt om zijn langverwachte comeback te bewerkstelligen. Ik ga natuurlijk niet verklappen hoe, maar ik vond het zelf wel een leuk idee...

* * * * *

Het gebouw waar ik zijn moet staat in steigers. Renovatie, naar het schijnt. Ik kijk op langs de hoge gevel en zie achter de ramen enkele witte overhemden bewegen, vervormd door het regenwater dat over het glas stroomt. Iemand op de vierde verdieping heeft zo te zien een telefoon aan zijn oor. Terwijl ik me het gesprek tussen de man en diens klant tracht voor te stellen, rijdt er een auto op gevaarlijk hoge snelheid langs de oostkant van het plein. Water schreeuwt vanonder de banden.
Ik stap door de glasscherven van een stukgeslagen bushokje naar de gesloten hoofdingang van mijn bestemming, en druk op één van de achttien knopjes naast de intercom. Het duurt niet lang voordat de zoemer klinkt en ik zonder verdere vragen de deur kan openduwen. Nooit hoef ik te zeggen wie er is, want ze weet altijd dat ik het ben.
Regen druppelt vanuit mijn colbert op het beton onder mijn voeten. In plaats van de lift neem ik de trap naar boven, al is het maar omdat ik het ergens prettig vind een spoor van waterdruppels achter te laten. Ik slenter langs openstaande deuren van viermansbedrijfjes, en wandel met zo vast mogelijke tred naar de laatste deur op de linkergang van de vijfde verdieping. Deze staat reeds op een kier, en na twee beleefde klopjes duw ik hem verder open en stap de kamer binnen. Zoals ik van haar gewend ben ligt alles in het kantoor op de plek die daarvoor bestemd lijkt. Het is lastig uit te leggen, maar als je eender welk voorwerp op een willekeurig andere plek in de ruimte neer zou leggen, zou je onherroepelijk het gevoel krijgen dat dit daar niet hoorde. Zelfs de briefopener zal hier, ten opzichte van de telefoon, de agenda en de randen van het bureau, op de perfecte plaats liggen. Oog voor compositie, dat heeft ze als geen ander.

* * * *

Op een goede schrijfdag ben ik onverslaanbaar. Op een slechte ben ik niets. Soms zijn er ook dagen dat ik een beetje van beide ben. Een onverwoestbaar wrak, een kreupele god. Vandaag is zo’n dag waarop de illusie van mijn onsterfelijkheid me somber stemt. Ik heb sowieso nooit echt begrepen waarom de mens zo wanhopig streeft naar het eeuwige leven.
Ik heb een paar mooie zinnen geschreven daarstraks. Met het strand in gedachten pende ik een alinea neer over zand en water, en ik denk dat ik een schip met gevaarlijke lading laat aanspoelen waardoor een complete gemeenschap in zombies verandert, maar dat weet ik nog niet zeker. Het kan nog alle kanten op.
Een tweede alinea zit er niet in, zo vrees ik. Het crescendo van lawaai in mijn hoofd verdrijft het ruisen van de zee uit mijn verse geheugen, en kondigt hiermee de onvermijdelijke angstaanval aan. Niet veel later maken mijn klamme handen vlekken op het papier, en begint mijn hart hevig te bonzen, zoals het dat ook wel eens doet als ik op het punt sta in gezelschap een grap te maken. Paniek zinkt me loodzwaar in de kuiten. Ik smacht naar stilte. Druk mijn knokkels tegen mijn slapen. Het geluid in mijn hoofd heeft zich ontwikkeld in de periode waarin ik langzaamaan begon te beseffen dat het tijd werd voor een tweede roman. Het steekt voornamelijk de kop op als ik de controle over dingen dreig te verliezen, of me daar in ieder geval bewust van word. Zoals altijd is het ook vandaag begonnen als ware het een fluitketel, en zal zij eindigen als een cirkelzaag, om na verloop van tijd plots te verdwijnen.

* * * *

Met mijn linkerhand leun ik tegen de stam. De vingers zijn zo koud dat ze de schors niet voelen. Ik zou het wellicht niet eens merken als mijn hand nu aan deze spar zou worden vastgespijkerd. Ik stap weg van de boom, op weg naar een volgende. Sneeuw knarst onder mijn voeten.
Hoe dieper ik Roos van boom tot boom door het bos achtervolg, genoeg zijdelings van haar verwijderd om haar mijn voetsporen niet te doen opvallen op de terugweg, hoe ruiger het bos lijkt te worden. Naaldbomen dichter op elkaar, meer hellingen, meer dwarsliggende boomstronken waarvan niemand de moeite heeft genomen ze weg te halen, als iemand al weet van hun bestaan. In het diepst van het bos kun je blijkbaar rustig wegrotten zonder dat iemand het nodig vindt je op te zoeken en genadeloos in stukken te zagen.
Ik verstap me op een steen of een dennenappel of misschien een doodgevroren eekhoorn, verraderlijk verscholen onder de sneeuwlaag. In een reflex stap ik opzij, waarna ik struikel en tegen een boom val. Het moet er belachelijk uitzien. Ik lach in mezelf, voornamelijk van de zenuwen.
Uiteindelijk, als ik mezelf naar schatting een kilometer het bos in heb geklungeld, komt er, tussen een dichte kliek naaldbomen door, iets in zicht wat iets wegheeft van een huisje. Het gebouwtje oogt verweerd en krakkemikkig. De houten muren, alsook het uit golfplaten samengestelde dakje, hebben zichtbaar geleden onder maanden, misschien wel jaren neerslag.
Met ingehouden adem sla ik Roos gade. Ik zie haar kloppen op de deur van de blokhut. Enkele seconden later gaat hij open.

* * * *

Ik zwem weg van het schip, met een tegenzin die ik niet kan duiden. Het gekrijs van de stervenden achter me doorboort mijn trommelvliezen. Het immense schip zinkt, en vanuit de patrijspoorten steken de tentakels van de reusachtige inktvis de hemel in. Het beest maakt geluid, loeit als een overstuurd luchtalarm. De golven die zijn geraas in het water maakt duwen me verder van het schip af. Ik kijk achterom en zie de bek van het monster, een aarsachtige lelijkheid vol vlijmscherpe tanden, in het kolkende water happen.
Zwetend ontwaak ik. De vertrouwde pieptoon kermt in mijn schedel. Ik ben thuis, alleen. Was Roos maar bij me. Even denk ik aan haar aanrakingen, twee dagen eerder, aan hoe ik mijn vochtige lichaam tegen het hare aanschurkte, vlak voor we samen in slaap vielen. Het lijkt alweer weken geleden.
Ik sta op, was mijn gezicht, zet koffie, en schuif opengeknipte sokken over mijn handen, opdat mijn vingers sneller opwarmen en ik beter kan schrijven. Ik ga verder waar ik gebleven ben, op het zevende vel van mijn schrijfblok, dat na al mijn eerdere mislukkingen al aardig uitgedund is. Het gaat goed, moet ik zeggen, ook al zat ik gisteren alweer vast. Vandaar de herrie in mijn hoofd. Ik worstel me van passage naar passage, smeer droomscènes uit en rek dialogen tot hele pagina’s. Het zal gaan over een man die van een schip vol gemuteerde apen is gesprongen, na door één van hen te zijn gebeten. Hij zwemt naar de dichtstbijzijnde kust en wordt door de bevolking van een pittoresk duindorpje opgevangen. Hij krijgt een baan als nachtportier in het plaatselijke motel, maar zodra een kliek gewetenloze wetenschappers het dorp aandoet, op zoek zijn naar een vermiste bootsman (ergo, hém), vlucht hij het bos in, waar hij een vervallen blokhut betrekt. Van daaruit ondergaat hij zijn transformatie tot bloeddorstig mutant, en laat hij elke nacht een spoor van ingewanden achter in het eens zo rustieke plaatsje. Uiteindelijk... Wel, hoe het af gaat lopen weet ik nog niet.

* * * *

Insomnia. Het woord is te mooi voor zijn betekenis. Men had iets anders moeten bedenken, een klein, fel woordje dat beter past bij de kwelling die het onvermogen in slaap te raken werkelijk is. Neem nou Moord. Dat is nou een goed getroffen reeks letters. Het klinkt als wat het is; grof, hard, obsceen. Moord. Moord. Moord.
Ik heb al vier dagen niet geslapen. De tijd sleept zich voort in een constante halfslaap waarin overgevoeligheid en totale apathie zich afwisselen. Ik ben zo moe. Ik ben zo verdomd moe dat het soms lijkt of er kwik door mijn aderen stroomt. Regelmatig zie ik zwarte vlekjes wegschieten aan de randen van mijn gezichtsveld. Bij vlagen hoor ik het druppelen van water, en zo nu en ben ik ervan overtuigd dat er insecten over mijn rug en armen kruipen.
Tijdens het schrijven van Tweeslacht was Insomnia een vriend van mij. Mijn brein, geplaagd door de ophopende hersenspinsels die zich niet langer ’s nachts gearchiveerd zagen, bracht me in bizarre trances, ik werd bij vlagen precies gek genoeg om geniaal te zijn. Althans, dat vond ik zelf.
Maar nu, nu alles kapotgaat en ik bang beng door mijn eigen geweten te worden opgepeuzeld, nu is Insomnia als een oude vriend die ongelegen langskomt, en het bovendien verdomt om uit zichzelf weg te gaan.