dinsdag 24 augustus 2010

Rotonde

De zon was pas op en schonk de belofte van een mooie zondag. Het was iets voor zevenen, ik was op weg naar huis vanuit de nachtdienst en had de fietspaden volledig voor mezelf. Geen vers gedouchte tegenliggers vandaag, niemand om me – terwijl we elkaar met minder dan een meter afstand passeerden – bij af te hoeven vragen wat de bestemming was, wat er gedaan werd voor de kost. De grijze veertiger met het gegroefde gelaat bijvoorbeeld, die ik doordeweeks vaak zag, dat was ongetwijfeld een leraar op de middelbare school in Bergen. De leren tas onder de snelbinders was daar het onomstotelijke bewijs van. De kolossale man met de sigaar deed daarentegen iets technisch, dat zag je aan zijn handen. Een loodgieter misschien, of tegelzetter. En het kleine Indonesische vrouwtje op de scooter, dat mij enkel ’s zaterdags passeerde, zij werkte in het hotel als kamermeisje. Ik zag haar eens de lobby binnenkomen toen mijn aflossing zich verslapen had, en met een grote grijns op haar gezicht had ze naar me gewezen en gezegd: “Ah, ik sie jo attijd fiessah op da weg!”
Maar deze ochtend lag het gebrekkige asfalt er alleen voor mij. Met Sigur Rós op de iPod trapte ik mezelf in kalm tempo voort, ademend door mijn neus om de frisheid van de natgeregende struiken en bermen in me op te nemen. Buitenlucht na regen is de mooiste geur ter wereld. Een minder plezierig restant van de stortbui van afgelopen nacht was de hoeveelheid kleine plasjes die in de kuilen van het fietspad was blijven liggen; als spiegels weerkaatsten ze het vroege zonlicht, zo verblindend dat ik er de ogen van moest samenknijpen. Gelukkig liet ik mijn gemoedelijke humeur niet verpesten door deze schijnsels. Eenmaal het kanaal overgestoken begon ik nog langzamer te fietsen dan ik al deed, om de zoveel meter naar rechts kijkend, waar de uitgestrekte graslanden zich in een sprookjesachtige ochtendnevel gehuld zagen. Dit aangezicht, pracht bijgezet door de pianoklanken die mijn hoofd binnen druppelden, brachten me tot een vredig soort rust, anders dan het breekbare soort van tijdens een nachtdienst – daar kon immers elk moment iets gebeuren, fout gaan. Nee, waar de rust in het hotel als een kaartenhuis was dat bij het minste zuchtje wind ineenstort, daar was deze rust, op deze koele, eenzame zondagochtend, sterk en onverstoorbaar als een oude eik in het diepst van een bos.
Althans, dat dacht ik. Want toen ik eenmaal halverwege de lange bocht van Schoorldam naar Warmenhuizen was, moest ik plotseling aan de rotonde denken. Die vervloekte, levensgevaarlijke cirkel van asfalt die ernaar leek te verlangen bloedrood te kleuren. Vier keer was het er inmiddels al kantje boord geweest. De eerste keer was het een kleine Renault, bestuurd door een jongedame die – naar ik aannam - misschien wat kort geslapen had en daardoor even niet inzag dat ik voorrang had. De tweede keer betrof het een patser met een petje in een zwarte Volkswagen Golf. Scheurde zo vlak voor me langs, alsof de haaientanden voor hem niet bestonden. Bijna had ik hem de vinger gegeven, maar ik had me ingehouden. Een knokpartij is tenslotte maar al te makkelijk uitgelokt, vandaag de dag.

Het klinkt overdreven, maar de twee bijna-botsingen plantten de kiem voor een trauma, een heel specifiek, cirkelvormig soort straatvrees. Om die scheut vooral niet uit te laten komen, begon ik het naderen van de rotonde vanaf nu beter te timen. Tegen het einde van de weg vanuit Schoorl kon ik namelijk de auto’s al aan zien komen. Ik kon zien hoe ze het eventuele conflict tegemoet reden, in de verte, rechts van de rotonde. De truc was dan om mijn snelheid dusdanig aan te passen dat ik niet tegelijk met een auto bij het oversteekpunt hoefde te zijn. Meestal remde ik iets af, om de auto ongestoord de rotonde op te laten rijden. Andere keren, als de auto ver genoeg was, meerderde ik vaart om het voertuig voor te zijn. Natuurlijk kwam het ook wel eens voor dat een confrontatie onvermijdelijk was. Dit gebeurde voornamelijk als er te veel verkeer was om correct te timen, of als een auto alles door de war schopte door plotseling wat extra gas te geven.
Gelukkig voor mij eindigden die confrontaties altijd zonder bloedvergieten. De automobilisten remden netjes voor me af, lieten me voorgaan, en knikten terwijl ik mijn hand opstak, opgelucht en iets minder pessimistisch over de toekomst van het mensenras. Ze bestaan nog, dacht ik op die momenten bij mezelf. Dat was uiteraard wel de laatste gedachte die door mijn hoofd schoot toen er toch nog een joker tussenzat die meende door te kunnen rijden. Zowel auto als ik remden uit alle macht, tegelijkertijd, waarna uit onze gezamenlijke stilstand een knullig wedstrijdje voorrang verlenen ontsprong. De automobilist gebaarde dat ik door mocht fietsen, waarop ik licht geïrriteerd langs mijn stuur wees, zo van: ‘Nee joh, ga jij maar.’ De automobilist, een kerel in een net pak, ik gokte een bankier of een adviseur of zoiets, haalde zijn schouders op en stak de handen voor zich uit, palmen omhoog, gebarend naar de haaientanden voor de neus van zijn Audi A6. Gniffelend schudde ik het hoofd. Lekker dan; eerst mij zowat van mijn tweewieler ketsen, en dan vervolgens heel verontwaardigd doen dat ik niet meteen de voorrang neem die mij wettelijk is toebedeeld. De man in pak draaide zijn raampje open en stak zijn fris gewassen hoofd naar buiten.
“Je hebt voorrang, jongen!” riep hij.
“Nee, ga maar,” reageerde ik, waarna ik direct spijt had dat ik niets iets scherpers had gezegd, iets over de blindheid waarmee hij me die voorrang bijna door de neus – en de rest van mijn fragiele lichaam – had geboord.
“Kom op, man,” mopperde de man, “karren met dat brik!”
Ik wilde vloeken. Ik wilde afstappen, naar hem toelopen en hem bij zijn blauwwit gestreepte stropdas uit zijn patserbak sleuren. Maar in plaats daarvan zei ik: “Oké, oké, sorry.”
Voor de Audi langsfietsend voelde ik de ogen van de young professional branden, en het in ongeduld toenemende geronk van de wagen deed mijn trommelvliezen trillen van angst. Want je weet het niet, echt niet. Zo’n gefrustreerde yup kan zomaar zijn verstand verliezen en besluiten je alsnog te overrijden. Gewoon, omdat ie een target niet gehaald heeft, of omdat ie al maanden zonder resultaat met dat ene grietje van de administratie staat te flirten. Geloof me, er worden nachtportiers voor minder doodgereden.

In de weken na de vierde near miss dacht ik bij elke rit huiswaarts terug aan de yup met z’n Audi en z’n stropdas, en aan hoe hij mijn trouwe fiets voor brik had uitgemaakt. Oké, ik geef toe, het was een oude fiets en hij hing met roestige moeren en duct tape aan elkaar, maar dat gaf het stalen ros juist zijn karakter! Hij had kuchend en kletterend over met bonken klei geplaveide polderwegen gedenderd, hij had een half dozijn herfsten gerild en gerammeld in noodweer, was in winters met het stuur tegen menig spekglad wegdek geslagen. Hij had geleefd en dat was hem aan te zien. Mijn fiets was de Keith Richards onder de tweewielers.
Goed, naast de fysieke confrontatie vormde de rotonde nu ook het strijdtoneel van een ander conflict; dat van mij tegen de rest van de wereld. De fietsende vagebond versus de macht en het geld en de dikke auto’s. Het had iets Bijbels, bedacht ik me. David, Goliath, dat verhaal. Gelukkig werd de terugkeer van deze kinderlijke drang tot society bashing acuut de kop ingedrukt door een bestelbusje dat sneller reed dan ik bij het naderen van de rotonde had ingeschat. Het verkeerspunt werd in één seconde, in één letterlijke klap, teruggebracht tot zijn dodelijke essentie. Helaas kostte het mijn fiets het leven en liep ik anderhalve week met zowel een hersenschudding als een opzichtig wit hoofdverband rond.
 “Je hebt nog geluk gehad,” zei mijn collega Linda nadat ik haar twee weken later met veel gevoel voor tragiek en detail over de aanrijding had verteld. Waarop ik, peinzer als ik ben, de rest van de nacht bleef denken aan dat ene woordje. Geluk. Kijk, volgens sommigen schuilt het in momenten, dat geluk. Momenten die eeuwig mogen duren, waar alles klopt en niets ontbreekt. Ik deel die visie, al heb ik er een wat fatalistischer draai aan gegeven. Ik leef namelijk volgens de opgewekte gedachte dat geluk een moment betreft waarop het niet erg is om dood te gaan. Zo had Carré tijdens het optreden van Tom Waits van mij gerust door één of ander gaslek de lucht in mogen gaan. Dan was ik als gelukkig mens in de vlammen vergaan. En je had me evenmin horen klagen als ik tien jaar geleden door de bliksem was getroffen, toen ik in de stromende regen mijn eerste kus kreeg van Eline Bosman, bij het schuurtje achter haar huis.
Nee, dan uit je werk kapot gereden worden bij een lelijke rotonde, bijna thuis, omringd door mensen die op allerlei manieren een andere kant opgaan dan jij. Dat is op z’n zachtst gezegd een beetje… ongelukkig. Zucht. Was mijn angst voor de plek na het ongeluk al tot monsterlijke proporties uitgegroeid, nu zorgde de rotonde er ook nog eens voor dat ik tijdens elke fietsrit vanuit mijn werk peinsde over de afwezigheid van geschikte sterfmomenten in mijn leven. Nogmaals: zucht.

In de maanden die volgden begon mijn angst voor de rotonde echter langzaamaan af te nemen. Ik kon er nooit niet aan denken (zeker niet wanneer ik hem in de verte op zag doemen), maar het kwam steeds vaker voor dat ik de eerste helft van mijn fietsrit aan andere dingen dacht. Onschuldige, minder gevaarlijke dingen. Enigszins mooie dingen, zelfs. Ik kan niet verklaren hoe dat komt. Misschien had ik de hoop opgegeven om in een moment van geluk aan mijn einde te komen. Misschien kwam het doordat het zomer was en er dankzij de vakanties minder auto’s te vrezen vielen. Misschien begon ik eindelijk een stel kloten te krijgen.
Hoe dan ook, de angst had op die zondagochtend weer z’n kop opgestoken, en de zeldzame rust van vlak daarvoor in rook doen opgaan. (Die kloten groeiden kennelijk langzamer dan gedacht.)Terwijl mijn hartslag steeg en ik mijn grip op de handvatten in mijn zwetende knuisten voelde verslappen, vestigde ik mijn aandacht op Sigur Rós. Ik trachtte hun pianomelodie de overhand te laten nemen, opdat de rotonde slechts in mijn hoofd ging bestaan en de muziek de ware werkelijkheid werd.
Makkelijker gezegd dan gedaan, allicht.
Op dat moment gebeurde er iets bijzonders. Ik maakte mijn ogen tot spleetjes voor een glinsterende plas, deed ze toen weer wijder open en keek opzij. Vervolgens kneep ik als in een reflex mijn handrem dicht, trok de witte oordopjes uit mijn oren en liet ze los. De piano was nog wel te horen, ergens schel pingelend daar beneden, maar de muziek kon me op dit moment gestolen worden. Liever luisterde ik naar het getrappel in de verte, het woeste geroffel van de vier paarden die zo’n zestig meter verderop speels door de ochtendmist over het grasland galoppeerden. Het waren drie volwassen paarden en één veulen, ongeorganiseerd rennend, om elkaar heen, achter elkaar aan, van elkaar weg. Het was gracieus en chaotisch tegelijk. Manen deinden mee op de tred van de dieren, wolkjes adem stoven onstuimig uit neusgaten en losten dan onmiddellijk op in de nevel. Aan de overkant van het weiland werd hun weidse decor afgebakend door een lange rij bomen, een grijze, wazige strook begroeiing waaruit halverwege drie roerloze windmolens staken. En hoog, heel hoog boven dit heiige toneel hingen enkele dotten wolk die de zon nog voldoende ruimte lieten om een zachtgele gloed over de mistige polder te leggen, een gloed die me op de één of andere manier aan vanille deed denken.
Te bedenken dat ik hier waarschijnlijk straal voorbij was gefietst als het vannacht niet had geregend!
Met halfopen mond bleef ik de paarden gadeslaan. Zoals ze daar bewogen, die silhouetten, vrij en onverstoorbaar onwetend, het had me doen huilen als ik vannacht gedronken had. Even overwoog ik mijn mobiele telefoon te pakken en een foto te maken. Ik besefte echter tijdig dat zo’n lullig stukje technologie dit tafereel met geen mogelijkheid waardig vast zou kunnen leggen.  Het zou een belediging aan het adres van de natuur zijn.
Hoe lang het duurde weet ik niet, maar ik bleef daar staan, aan de rand van het weiland, tot het groepje paarden uiteenviel en kort daarna tot stilstand kwam. Het zonlicht was inmiddels wat scherper geworden en de mist begon al langzaam te verdwijnen. Ik sloot mijn ogen, sloeg het schimmenspel dat ik aanschouwd had op in mijn geheugen, deed mijn oordopjes weer in en fietste verder. Nog één keer keek ik achterom, hopend op een toegift, maar de paarden stonden bewegingloos in het land, niet van plan gehoor te geven aan mijn verlangen naar meer. Hun boodschap kwam over; ik had dat van zo-even maar te koesteren.
Ik vervolgde glimlachend mijn rit naar huis. Onderweg dienden zich, ik weet niet hoe, enkele beelden van vroeger aan. Ik dacht zomaar terug aan de krantenwijk van toen ik twaalf was, ik dacht aan hoe ik op zaterdagochtend vaak vroeg opstond om te gaan vissen in het meertje achter ons huis, ik dacht aan mijn korte carrière als keeper van de F’jes. Ha, ik dacht zelfs heel even aan Eline Bosman. Blijkbaar was er in mijn hoofd iets losgeweekt.
Om half acht kwam ik thuis. Ik dronk een biertje, at een broodje en bekeek mijn vaste websites. Een klein kwartier later, toen ik nog maar net in bed lag, realiseerde ik me opeens dat ik vanochtend zonder na te denken of rond te kijken de rotonde des doods had overgestoken.




Geen opmerkingen:

Een reactie posten