dinsdag 7 september 2010

Kerremus


Waar een kermis in de rest van het land gewoon een leuke, onschuldige manier is om een gemeenschap middels spelletjes, snoepkramen en thrill rides voor heel even uit de sleur van alledag te slepen, is zij hier, in deze West-Friese contreien, op de eerste plaats een drie dagen durende slemppartij waar maandenlang opgepotte centen worden weggezopen alsof het einde der tijden gekomen is. De met kramen en attracties volgestouwde Dorpsstraat verandert al in de eerste uren, op zondagmiddag, in de set van één of andere feestelijke zombiefilm, en nog voor de avond valt is de motoriek van de bezoekers al dusdanig aangetast dat slechts een enkeling nog in een rechte lijn kan lopen. Tegen middernacht staan alle ogen op standje glazig en zijn de woordenschatten uitgedund tot niets dan onverstaanbaar gelalde lettergrepen. En dat drie dagen lang. Met gêne noch zorgen zwalken ze langs elkaar heen, de volgelopen tieners, twintigers, dertigers en veertigers, omringd met de geuren van pils, zweet en zoetigheid, broeiend in de zomerse hitte van deze Funfair of the Dead.
Toen ik jong was, zeg vanaf mijn zesde tot mijn twaalfde, kon ik in de middagen nog wel genieten van de kermis in mijn dorp. Gedwee droeg ik mijn zakgeld naar de rij met flipperkasten en over drie dagen speelde ik een keur aan prullaria bij elkaar; een stilettokammetje, een waterpistool, knuffelberen, sleutelhangers – en in de latere jaren aanstekers en kaartspelen met schaars geklede dames. Echter, in mijn tienertijd, toen ik besef kreeg van mijn plek in de Grote Wereld, te weten één die amper strookte met die van de ‘gewone’ mensen, de zombies, ontwikkelde ik een afkeer voor de kermis. Ik hoorde daar niet thuis. Derhalve besloot ik mij met belangrijker zaken bezig te houden; een middelmatig bandje beginnen, oude horrorfilms verzamelen, schoppen tegen het systeem. Dat soort dingen. Zoals Dracula de zon vermeed, zo vermeed ik de kermis. Ik kon hem simpelweg niet verdragen.

Vorig jaar vatte een vriend echter op dat wij er eens overheen moesten gaan, die kermis. Gewoon, voor de lol. Even lekker gek doen. Na wat aandringen (‘d’r lopen daar allemaal bezopen geile wijven rond man!’) gaf ik mee, en zo kwam ik na anderhalf decennium omzwerven zomaar weer eens op de jaarlijkse orgie van drank, lichtjes en elkaar overstemmende Top 40-hits terecht.
En ik moet bekennen, het was een bijzondere ervaring. Het eerste uur was evenwel wat onwennig (ik liep rond als een bebrilde studiebol op een schoolfeest vol popies), maar dat probleem was na drie blikjes Heineken verholpen. Ik beproefde mijn kansen op de schiettent, was oprecht verbaasd te merken dat de geweren daar scheef afgesteld stonden, flipperde met mijn kameraad Stijn een stel nep-Zippo’s bij elkaar (alsook een zonnebril, maar die vergaten we mee te nemen), we stelden onze darmperistaltiek op de proef middels de zweefmolen en overzagen de kermis vanuit het reuzenrad. Anderhalve sixpack later begon ik zelfs terug te brallen tegen de lavelozen die ons hun leeghoofdige gebral toewierpen. Ik was één van hen geworden, ik hoorde bij de massa. Echt, het was alsof ik voor één dag een andere rol speelde, alsof ik medeed in een feestfilm die mij voor slechts één draaidag op de set verlangde. En wat voor een set! Ik genoot werkelijk van de lichtjes en de muziek, ik genoot van de geur van verschaald bier, gemorst ijs en platgetrapte frieten. Ik genoot van al wat mijn zintuigen kwelde.
Na afloop, tegen vieren, toen Stijn en ik stomdronken terugkwamen bij mijn huis en we nog een laatste biertje deden om de geslaagde uitstap naar het Echte Leven te besluiten (al zal het voor mijn compagnon allemaal vast niet zo zwaar gewogen hebben), uitte ik de hoopvolle woorden: “Volgend jaar weer, godverdomme!”

Titelkaart in beeld: Eén jaar later. Stijn en ik, we zouden de kermis aandoen op de dinsdag, de derde en laatste dag. Het was een dag die het beste als druilerig omschreven kan worden. Echt rotweer was het niet, maar de wolken hingen grijs en laag boven het dorp, zo nu en dan een zweem motregen loslatend. Ik had de nacht ervoor gewerkt en had mijn wekker op kwart voor twee gezet. Het zou me allicht wat rauw vallen, die eerste biertjes zo vers uit bed, maar ik had het ervoor over.
Ik was nog geen vijf minuten op, of Stijn stuurde mij een sms’je. Dat hij al de hele ochtend had lopen kotsen en de kermis dit jaar dus maar aan zich voorbij zou laten gaan. Ik probeerde hem nog over te halen door terug te sturen dat hij met braken echt niet uit de toon zou vallen, zeker niet op de derde dag, maar dat mocht niet baten. Het feestje ging niet door.
In complete stilte bleef ik een poosje zitten op de bank, moedeloos, teleurgesteld. Uiteindelijk herpakte ik me, stak een sigaret op en zette een pot koffie. Terwijl het apparaat zachtjes pruttelde bedacht ik hoe het zou zijn om in mijn eentje over de kermis te gaan. Zou ik niet in no-time aansluiting vinden bij een stel bezopen idioten? Ik bedoel, gooi er bij mij wat bier in en voor je het weet praat ik als de beste mee over auto’s, vrouwen en voetbal. Daarnaast had ik het jaar daarvoor aardig wat bekenden gezien. Ik hoefde vandaag maar één keer van begin tot eind te wandelen en ik zou ze ongetwijfeld weer treffen. Klasgenoten van vroeger, personeel van het hotel, misschien zelfs mijn bloedeigen vader en zijn vrienden. Zo moeilijk kon het toch niet zijn om mezelf nogmaals in die sociale puzzel in te passen?
Ik deed het keukenraampje open. De stilte werd terstond verbroken door het gegons van de kermis, een kleine halve kilometer verderop. Een dancebeat dreunde, een enthousiaste omroeper riep op tot iets (“Allemaal instappen!”, zoiets). En tientallen, misschien honderden stemmen lachten en gilden, allemaal tegelijk, allemaal gelukkig.
Ik deed het keukenraampje dicht. De stilte was terug, het rumoer van buiten werd in één nanoseconde uit mijn oren weggezogen. Was dit mijn kermis van dit jaar? vroeg ik me af. Zou het dorpsfestijn dit jaar op deze manier aan mij voorbijgaan?
Nee. Dat mocht niet gebeuren!

Ik dronk mijn koffie, waste mijn gezicht en trok – na enige zoeken - mijn vlotste kleren aan. Vervolgens stapte ik vol verwachting de voordeur uit en slenterde ik richting het centrum van het dorp. Onderweg kwam ik een enkele verdwaalde zuiplap tegen. Mijn vriendelijke knikken werden genegeerd of niet gezien, dus nam ik me voor die vanaf nu achterwege te laten. Ik paste mijn tred wat aan, veranderde het ongemakkelijke stappen van het net wakker zijn in iets wat op zwalken had te lijken. Dit lokte spontaan een reactie uit bij de twee dronken meisjes die me passeerden op de Stationsstraat, vlakbij het hart van de kermis.
“Ga naar huis, joh!” riep de linker, de molligste. “Er is geen reet meer aan. Volgend jaar terugkomen!”
Ik maakte een zogenaamd dronken handgebaar, wuifde hun advies met een slap handje weg, tegelijkertijd mijn schouders min of meer ophalend.
Maar net meisje had gelijk gehad. De kermis was geen reet meer aan. Of het nu door het slechte weer kwam of door het feit dat het de laatste middag was, er hing een moedeloze sfeer in het weinige publiek dat nog door de Dorpsstraat strompelde, het spaarzame gejoel en gegier vanuit de zwierende constructies ten spijt. De attracties waren slechts voor de helft gevuld, en ook bij de flipper- en schiettenten was vrijwel niemand te bekennen. Ik zag een grote, gespierde jongen staan huilen bij een snoepkraam. Twee meisjes van een jaar of achttien zaten op de stoep lusteloos een patatje oorlog te delen. De vesten die ze droegen waren tot helemaal boven dichtgeritst. Een paar meter verderop zat een ander meisje, ik gok dat ze mijn leeftijd was, in kleermakerszit, met vlak voor haar een klein plasje braaksel. Ze droeg een veel te grote regenjas met camouflageprint. Aan de kots te zien had ze weinig gegeten, en voornamelijk rode wijn gedronken.
Koppig liep ik verder. Dit was sowieso niet het gedeelte waar het gebeurde. Dit was slechts het startpunt. Ik baande me door het lusteloze volk een weg naar de bocht bij de kerk en de slager, en liep toen nog iets verder door, naar het café waar de straat doorgaans bomvol stond met drinkende mensen, een kolkende klont pimpelaars waar je altijd heel stug doorheen moest ploegen om het staartstuk van de kermis te kunnen bereiken. Vandaag was het echter mogelijk om dit gedeelte te doorkruisen zonder ook maar één medemens aan te raken. Was het geld van de anderen op? Zaten ze ergens binnen te schuilen voor die paar spatjes regen?
Ik maakte rechtsomkeert en ging terug naar huis. Geen van de zombies leek in jubelstemming, en tja, als ik dergelijke mineur behoefde kon ik net zo goed thuis met een fles wijn in m’n klauwen een potje naar The Cure te gaan zitten luisteren.
Bij de kruising in het centrum, waar ik de kermis kort daarvoor had betreden, zat nog steeds de jonge vrouw in de grote regenjas. Ze zat hoofdschuddend naar het waterpistool te kijken dat ze in haar handen hield. Alsof ze spijt had van de crime passionel die ze zojuist had begaan. De meisjes van het patatje oorlog stonden inmiddels bij de draaimolen. Er zat iets nostalgisch in de manier waarop ze keken naar het kleine jongetje dat als enige in de attractie zat, in de brandweerauto. Aan de andere kant van de draaimolen stonden de ouders van de kleuter. Ze hadden de armen om elkaar heen geslagen, waarschijnlijk om de kilte van deze troosteloze dinsdagmiddag te bevechten.
Thuis opende ik een fles wijn. The Cure opzetten deed ik echter niet. Nee, ik dook de nep-Zippo van vorig jaar op uit een la, vulde hem met wasbenzine en stak er een sigaret mee aan. Daarna knielde ik neer voor de dvd-kast en speurde ik de ruggen van de doosjes af naar een fijne horrorfilm om de avond mee in te luiden.

donderdag 2 september 2010

Preview Novelle "Gruis"


Hier enkele previews van een recent voltooide novelle, ‘Gruis’. Driekwart van dit werkje is al in 2005 geschreven, pas begin dit jaar heb ik me ertoe gezet het af te maken. Kort samengevat gaat het over een in vergetelheid geraakte horrorauteur die, onder druk van zijn redactrice, een riskant plan onderneemt om zijn langverwachte comeback te bewerkstelligen. Ik ga natuurlijk niet verklappen hoe, maar ik vond het zelf wel een leuk idee...

* * * * *

Het gebouw waar ik zijn moet staat in steigers. Renovatie, naar het schijnt. Ik kijk op langs de hoge gevel en zie achter de ramen enkele witte overhemden bewegen, vervormd door het regenwater dat over het glas stroomt. Iemand op de vierde verdieping heeft zo te zien een telefoon aan zijn oor. Terwijl ik me het gesprek tussen de man en diens klant tracht voor te stellen, rijdt er een auto op gevaarlijk hoge snelheid langs de oostkant van het plein. Water schreeuwt vanonder de banden.
Ik stap door de glasscherven van een stukgeslagen bushokje naar de gesloten hoofdingang van mijn bestemming, en druk op één van de achttien knopjes naast de intercom. Het duurt niet lang voordat de zoemer klinkt en ik zonder verdere vragen de deur kan openduwen. Nooit hoef ik te zeggen wie er is, want ze weet altijd dat ik het ben.
Regen druppelt vanuit mijn colbert op het beton onder mijn voeten. In plaats van de lift neem ik de trap naar boven, al is het maar omdat ik het ergens prettig vind een spoor van waterdruppels achter te laten. Ik slenter langs openstaande deuren van viermansbedrijfjes, en wandel met zo vast mogelijke tred naar de laatste deur op de linkergang van de vijfde verdieping. Deze staat reeds op een kier, en na twee beleefde klopjes duw ik hem verder open en stap de kamer binnen. Zoals ik van haar gewend ben ligt alles in het kantoor op de plek die daarvoor bestemd lijkt. Het is lastig uit te leggen, maar als je eender welk voorwerp op een willekeurig andere plek in de ruimte neer zou leggen, zou je onherroepelijk het gevoel krijgen dat dit daar niet hoorde. Zelfs de briefopener zal hier, ten opzichte van de telefoon, de agenda en de randen van het bureau, op de perfecte plaats liggen. Oog voor compositie, dat heeft ze als geen ander.

* * * *

Op een goede schrijfdag ben ik onverslaanbaar. Op een slechte ben ik niets. Soms zijn er ook dagen dat ik een beetje van beide ben. Een onverwoestbaar wrak, een kreupele god. Vandaag is zo’n dag waarop de illusie van mijn onsterfelijkheid me somber stemt. Ik heb sowieso nooit echt begrepen waarom de mens zo wanhopig streeft naar het eeuwige leven.
Ik heb een paar mooie zinnen geschreven daarstraks. Met het strand in gedachten pende ik een alinea neer over zand en water, en ik denk dat ik een schip met gevaarlijke lading laat aanspoelen waardoor een complete gemeenschap in zombies verandert, maar dat weet ik nog niet zeker. Het kan nog alle kanten op.
Een tweede alinea zit er niet in, zo vrees ik. Het crescendo van lawaai in mijn hoofd verdrijft het ruisen van de zee uit mijn verse geheugen, en kondigt hiermee de onvermijdelijke angstaanval aan. Niet veel later maken mijn klamme handen vlekken op het papier, en begint mijn hart hevig te bonzen, zoals het dat ook wel eens doet als ik op het punt sta in gezelschap een grap te maken. Paniek zinkt me loodzwaar in de kuiten. Ik smacht naar stilte. Druk mijn knokkels tegen mijn slapen. Het geluid in mijn hoofd heeft zich ontwikkeld in de periode waarin ik langzaamaan begon te beseffen dat het tijd werd voor een tweede roman. Het steekt voornamelijk de kop op als ik de controle over dingen dreig te verliezen, of me daar in ieder geval bewust van word. Zoals altijd is het ook vandaag begonnen als ware het een fluitketel, en zal zij eindigen als een cirkelzaag, om na verloop van tijd plots te verdwijnen.

* * * *

Met mijn linkerhand leun ik tegen de stam. De vingers zijn zo koud dat ze de schors niet voelen. Ik zou het wellicht niet eens merken als mijn hand nu aan deze spar zou worden vastgespijkerd. Ik stap weg van de boom, op weg naar een volgende. Sneeuw knarst onder mijn voeten.
Hoe dieper ik Roos van boom tot boom door het bos achtervolg, genoeg zijdelings van haar verwijderd om haar mijn voetsporen niet te doen opvallen op de terugweg, hoe ruiger het bos lijkt te worden. Naaldbomen dichter op elkaar, meer hellingen, meer dwarsliggende boomstronken waarvan niemand de moeite heeft genomen ze weg te halen, als iemand al weet van hun bestaan. In het diepst van het bos kun je blijkbaar rustig wegrotten zonder dat iemand het nodig vindt je op te zoeken en genadeloos in stukken te zagen.
Ik verstap me op een steen of een dennenappel of misschien een doodgevroren eekhoorn, verraderlijk verscholen onder de sneeuwlaag. In een reflex stap ik opzij, waarna ik struikel en tegen een boom val. Het moet er belachelijk uitzien. Ik lach in mezelf, voornamelijk van de zenuwen.
Uiteindelijk, als ik mezelf naar schatting een kilometer het bos in heb geklungeld, komt er, tussen een dichte kliek naaldbomen door, iets in zicht wat iets wegheeft van een huisje. Het gebouwtje oogt verweerd en krakkemikkig. De houten muren, alsook het uit golfplaten samengestelde dakje, hebben zichtbaar geleden onder maanden, misschien wel jaren neerslag.
Met ingehouden adem sla ik Roos gade. Ik zie haar kloppen op de deur van de blokhut. Enkele seconden later gaat hij open.

* * * *

Ik zwem weg van het schip, met een tegenzin die ik niet kan duiden. Het gekrijs van de stervenden achter me doorboort mijn trommelvliezen. Het immense schip zinkt, en vanuit de patrijspoorten steken de tentakels van de reusachtige inktvis de hemel in. Het beest maakt geluid, loeit als een overstuurd luchtalarm. De golven die zijn geraas in het water maakt duwen me verder van het schip af. Ik kijk achterom en zie de bek van het monster, een aarsachtige lelijkheid vol vlijmscherpe tanden, in het kolkende water happen.
Zwetend ontwaak ik. De vertrouwde pieptoon kermt in mijn schedel. Ik ben thuis, alleen. Was Roos maar bij me. Even denk ik aan haar aanrakingen, twee dagen eerder, aan hoe ik mijn vochtige lichaam tegen het hare aanschurkte, vlak voor we samen in slaap vielen. Het lijkt alweer weken geleden.
Ik sta op, was mijn gezicht, zet koffie, en schuif opengeknipte sokken over mijn handen, opdat mijn vingers sneller opwarmen en ik beter kan schrijven. Ik ga verder waar ik gebleven ben, op het zevende vel van mijn schrijfblok, dat na al mijn eerdere mislukkingen al aardig uitgedund is. Het gaat goed, moet ik zeggen, ook al zat ik gisteren alweer vast. Vandaar de herrie in mijn hoofd. Ik worstel me van passage naar passage, smeer droomscènes uit en rek dialogen tot hele pagina’s. Het zal gaan over een man die van een schip vol gemuteerde apen is gesprongen, na door één van hen te zijn gebeten. Hij zwemt naar de dichtstbijzijnde kust en wordt door de bevolking van een pittoresk duindorpje opgevangen. Hij krijgt een baan als nachtportier in het plaatselijke motel, maar zodra een kliek gewetenloze wetenschappers het dorp aandoet, op zoek zijn naar een vermiste bootsman (ergo, hém), vlucht hij het bos in, waar hij een vervallen blokhut betrekt. Van daaruit ondergaat hij zijn transformatie tot bloeddorstig mutant, en laat hij elke nacht een spoor van ingewanden achter in het eens zo rustieke plaatsje. Uiteindelijk... Wel, hoe het af gaat lopen weet ik nog niet.

* * * *

Insomnia. Het woord is te mooi voor zijn betekenis. Men had iets anders moeten bedenken, een klein, fel woordje dat beter past bij de kwelling die het onvermogen in slaap te raken werkelijk is. Neem nou Moord. Dat is nou een goed getroffen reeks letters. Het klinkt als wat het is; grof, hard, obsceen. Moord. Moord. Moord.
Ik heb al vier dagen niet geslapen. De tijd sleept zich voort in een constante halfslaap waarin overgevoeligheid en totale apathie zich afwisselen. Ik ben zo moe. Ik ben zo verdomd moe dat het soms lijkt of er kwik door mijn aderen stroomt. Regelmatig zie ik zwarte vlekjes wegschieten aan de randen van mijn gezichtsveld. Bij vlagen hoor ik het druppelen van water, en zo nu en ben ik ervan overtuigd dat er insecten over mijn rug en armen kruipen.
Tijdens het schrijven van Tweeslacht was Insomnia een vriend van mij. Mijn brein, geplaagd door de ophopende hersenspinsels die zich niet langer ’s nachts gearchiveerd zagen, bracht me in bizarre trances, ik werd bij vlagen precies gek genoeg om geniaal te zijn. Althans, dat vond ik zelf.
Maar nu, nu alles kapotgaat en ik bang beng door mijn eigen geweten te worden opgepeuzeld, nu is Insomnia als een oude vriend die ongelegen langskomt, en het bovendien verdomt om uit zichzelf weg te gaan.


dinsdag 24 augustus 2010

Rotonde

De zon was pas op en schonk de belofte van een mooie zondag. Het was iets voor zevenen, ik was op weg naar huis vanuit de nachtdienst en had de fietspaden volledig voor mezelf. Geen vers gedouchte tegenliggers vandaag, niemand om me – terwijl we elkaar met minder dan een meter afstand passeerden – bij af te hoeven vragen wat de bestemming was, wat er gedaan werd voor de kost. De grijze veertiger met het gegroefde gelaat bijvoorbeeld, die ik doordeweeks vaak zag, dat was ongetwijfeld een leraar op de middelbare school in Bergen. De leren tas onder de snelbinders was daar het onomstotelijke bewijs van. De kolossale man met de sigaar deed daarentegen iets technisch, dat zag je aan zijn handen. Een loodgieter misschien, of tegelzetter. En het kleine Indonesische vrouwtje op de scooter, dat mij enkel ’s zaterdags passeerde, zij werkte in het hotel als kamermeisje. Ik zag haar eens de lobby binnenkomen toen mijn aflossing zich verslapen had, en met een grote grijns op haar gezicht had ze naar me gewezen en gezegd: “Ah, ik sie jo attijd fiessah op da weg!”
Maar deze ochtend lag het gebrekkige asfalt er alleen voor mij. Met Sigur Rós op de iPod trapte ik mezelf in kalm tempo voort, ademend door mijn neus om de frisheid van de natgeregende struiken en bermen in me op te nemen. Buitenlucht na regen is de mooiste geur ter wereld. Een minder plezierig restant van de stortbui van afgelopen nacht was de hoeveelheid kleine plasjes die in de kuilen van het fietspad was blijven liggen; als spiegels weerkaatsten ze het vroege zonlicht, zo verblindend dat ik er de ogen van moest samenknijpen. Gelukkig liet ik mijn gemoedelijke humeur niet verpesten door deze schijnsels. Eenmaal het kanaal overgestoken begon ik nog langzamer te fietsen dan ik al deed, om de zoveel meter naar rechts kijkend, waar de uitgestrekte graslanden zich in een sprookjesachtige ochtendnevel gehuld zagen. Dit aangezicht, pracht bijgezet door de pianoklanken die mijn hoofd binnen druppelden, brachten me tot een vredig soort rust, anders dan het breekbare soort van tijdens een nachtdienst – daar kon immers elk moment iets gebeuren, fout gaan. Nee, waar de rust in het hotel als een kaartenhuis was dat bij het minste zuchtje wind ineenstort, daar was deze rust, op deze koele, eenzame zondagochtend, sterk en onverstoorbaar als een oude eik in het diepst van een bos.
Althans, dat dacht ik. Want toen ik eenmaal halverwege de lange bocht van Schoorldam naar Warmenhuizen was, moest ik plotseling aan de rotonde denken. Die vervloekte, levensgevaarlijke cirkel van asfalt die ernaar leek te verlangen bloedrood te kleuren. Vier keer was het er inmiddels al kantje boord geweest. De eerste keer was het een kleine Renault, bestuurd door een jongedame die – naar ik aannam - misschien wat kort geslapen had en daardoor even niet inzag dat ik voorrang had. De tweede keer betrof het een patser met een petje in een zwarte Volkswagen Golf. Scheurde zo vlak voor me langs, alsof de haaientanden voor hem niet bestonden. Bijna had ik hem de vinger gegeven, maar ik had me ingehouden. Een knokpartij is tenslotte maar al te makkelijk uitgelokt, vandaag de dag.

Het klinkt overdreven, maar de twee bijna-botsingen plantten de kiem voor een trauma, een heel specifiek, cirkelvormig soort straatvrees. Om die scheut vooral niet uit te laten komen, begon ik het naderen van de rotonde vanaf nu beter te timen. Tegen het einde van de weg vanuit Schoorl kon ik namelijk de auto’s al aan zien komen. Ik kon zien hoe ze het eventuele conflict tegemoet reden, in de verte, rechts van de rotonde. De truc was dan om mijn snelheid dusdanig aan te passen dat ik niet tegelijk met een auto bij het oversteekpunt hoefde te zijn. Meestal remde ik iets af, om de auto ongestoord de rotonde op te laten rijden. Andere keren, als de auto ver genoeg was, meerderde ik vaart om het voertuig voor te zijn. Natuurlijk kwam het ook wel eens voor dat een confrontatie onvermijdelijk was. Dit gebeurde voornamelijk als er te veel verkeer was om correct te timen, of als een auto alles door de war schopte door plotseling wat extra gas te geven.
Gelukkig voor mij eindigden die confrontaties altijd zonder bloedvergieten. De automobilisten remden netjes voor me af, lieten me voorgaan, en knikten terwijl ik mijn hand opstak, opgelucht en iets minder pessimistisch over de toekomst van het mensenras. Ze bestaan nog, dacht ik op die momenten bij mezelf. Dat was uiteraard wel de laatste gedachte die door mijn hoofd schoot toen er toch nog een joker tussenzat die meende door te kunnen rijden. Zowel auto als ik remden uit alle macht, tegelijkertijd, waarna uit onze gezamenlijke stilstand een knullig wedstrijdje voorrang verlenen ontsprong. De automobilist gebaarde dat ik door mocht fietsen, waarop ik licht geïrriteerd langs mijn stuur wees, zo van: ‘Nee joh, ga jij maar.’ De automobilist, een kerel in een net pak, ik gokte een bankier of een adviseur of zoiets, haalde zijn schouders op en stak de handen voor zich uit, palmen omhoog, gebarend naar de haaientanden voor de neus van zijn Audi A6. Gniffelend schudde ik het hoofd. Lekker dan; eerst mij zowat van mijn tweewieler ketsen, en dan vervolgens heel verontwaardigd doen dat ik niet meteen de voorrang neem die mij wettelijk is toebedeeld. De man in pak draaide zijn raampje open en stak zijn fris gewassen hoofd naar buiten.
“Je hebt voorrang, jongen!” riep hij.
“Nee, ga maar,” reageerde ik, waarna ik direct spijt had dat ik niets iets scherpers had gezegd, iets over de blindheid waarmee hij me die voorrang bijna door de neus – en de rest van mijn fragiele lichaam – had geboord.
“Kom op, man,” mopperde de man, “karren met dat brik!”
Ik wilde vloeken. Ik wilde afstappen, naar hem toelopen en hem bij zijn blauwwit gestreepte stropdas uit zijn patserbak sleuren. Maar in plaats daarvan zei ik: “Oké, oké, sorry.”
Voor de Audi langsfietsend voelde ik de ogen van de young professional branden, en het in ongeduld toenemende geronk van de wagen deed mijn trommelvliezen trillen van angst. Want je weet het niet, echt niet. Zo’n gefrustreerde yup kan zomaar zijn verstand verliezen en besluiten je alsnog te overrijden. Gewoon, omdat ie een target niet gehaald heeft, of omdat ie al maanden zonder resultaat met dat ene grietje van de administratie staat te flirten. Geloof me, er worden nachtportiers voor minder doodgereden.

In de weken na de vierde near miss dacht ik bij elke rit huiswaarts terug aan de yup met z’n Audi en z’n stropdas, en aan hoe hij mijn trouwe fiets voor brik had uitgemaakt. Oké, ik geef toe, het was een oude fiets en hij hing met roestige moeren en duct tape aan elkaar, maar dat gaf het stalen ros juist zijn karakter! Hij had kuchend en kletterend over met bonken klei geplaveide polderwegen gedenderd, hij had een half dozijn herfsten gerild en gerammeld in noodweer, was in winters met het stuur tegen menig spekglad wegdek geslagen. Hij had geleefd en dat was hem aan te zien. Mijn fiets was de Keith Richards onder de tweewielers.
Goed, naast de fysieke confrontatie vormde de rotonde nu ook het strijdtoneel van een ander conflict; dat van mij tegen de rest van de wereld. De fietsende vagebond versus de macht en het geld en de dikke auto’s. Het had iets Bijbels, bedacht ik me. David, Goliath, dat verhaal. Gelukkig werd de terugkeer van deze kinderlijke drang tot society bashing acuut de kop ingedrukt door een bestelbusje dat sneller reed dan ik bij het naderen van de rotonde had ingeschat. Het verkeerspunt werd in één seconde, in één letterlijke klap, teruggebracht tot zijn dodelijke essentie. Helaas kostte het mijn fiets het leven en liep ik anderhalve week met zowel een hersenschudding als een opzichtig wit hoofdverband rond.
 “Je hebt nog geluk gehad,” zei mijn collega Linda nadat ik haar twee weken later met veel gevoel voor tragiek en detail over de aanrijding had verteld. Waarop ik, peinzer als ik ben, de rest van de nacht bleef denken aan dat ene woordje. Geluk. Kijk, volgens sommigen schuilt het in momenten, dat geluk. Momenten die eeuwig mogen duren, waar alles klopt en niets ontbreekt. Ik deel die visie, al heb ik er een wat fatalistischer draai aan gegeven. Ik leef namelijk volgens de opgewekte gedachte dat geluk een moment betreft waarop het niet erg is om dood te gaan. Zo had Carré tijdens het optreden van Tom Waits van mij gerust door één of ander gaslek de lucht in mogen gaan. Dan was ik als gelukkig mens in de vlammen vergaan. En je had me evenmin horen klagen als ik tien jaar geleden door de bliksem was getroffen, toen ik in de stromende regen mijn eerste kus kreeg van Eline Bosman, bij het schuurtje achter haar huis.
Nee, dan uit je werk kapot gereden worden bij een lelijke rotonde, bijna thuis, omringd door mensen die op allerlei manieren een andere kant opgaan dan jij. Dat is op z’n zachtst gezegd een beetje… ongelukkig. Zucht. Was mijn angst voor de plek na het ongeluk al tot monsterlijke proporties uitgegroeid, nu zorgde de rotonde er ook nog eens voor dat ik tijdens elke fietsrit vanuit mijn werk peinsde over de afwezigheid van geschikte sterfmomenten in mijn leven. Nogmaals: zucht.

In de maanden die volgden begon mijn angst voor de rotonde echter langzaamaan af te nemen. Ik kon er nooit niet aan denken (zeker niet wanneer ik hem in de verte op zag doemen), maar het kwam steeds vaker voor dat ik de eerste helft van mijn fietsrit aan andere dingen dacht. Onschuldige, minder gevaarlijke dingen. Enigszins mooie dingen, zelfs. Ik kan niet verklaren hoe dat komt. Misschien had ik de hoop opgegeven om in een moment van geluk aan mijn einde te komen. Misschien kwam het doordat het zomer was en er dankzij de vakanties minder auto’s te vrezen vielen. Misschien begon ik eindelijk een stel kloten te krijgen.
Hoe dan ook, de angst had op die zondagochtend weer z’n kop opgestoken, en de zeldzame rust van vlak daarvoor in rook doen opgaan. (Die kloten groeiden kennelijk langzamer dan gedacht.)Terwijl mijn hartslag steeg en ik mijn grip op de handvatten in mijn zwetende knuisten voelde verslappen, vestigde ik mijn aandacht op Sigur Rós. Ik trachtte hun pianomelodie de overhand te laten nemen, opdat de rotonde slechts in mijn hoofd ging bestaan en de muziek de ware werkelijkheid werd.
Makkelijker gezegd dan gedaan, allicht.
Op dat moment gebeurde er iets bijzonders. Ik maakte mijn ogen tot spleetjes voor een glinsterende plas, deed ze toen weer wijder open en keek opzij. Vervolgens kneep ik als in een reflex mijn handrem dicht, trok de witte oordopjes uit mijn oren en liet ze los. De piano was nog wel te horen, ergens schel pingelend daar beneden, maar de muziek kon me op dit moment gestolen worden. Liever luisterde ik naar het getrappel in de verte, het woeste geroffel van de vier paarden die zo’n zestig meter verderop speels door de ochtendmist over het grasland galoppeerden. Het waren drie volwassen paarden en één veulen, ongeorganiseerd rennend, om elkaar heen, achter elkaar aan, van elkaar weg. Het was gracieus en chaotisch tegelijk. Manen deinden mee op de tred van de dieren, wolkjes adem stoven onstuimig uit neusgaten en losten dan onmiddellijk op in de nevel. Aan de overkant van het weiland werd hun weidse decor afgebakend door een lange rij bomen, een grijze, wazige strook begroeiing waaruit halverwege drie roerloze windmolens staken. En hoog, heel hoog boven dit heiige toneel hingen enkele dotten wolk die de zon nog voldoende ruimte lieten om een zachtgele gloed over de mistige polder te leggen, een gloed die me op de één of andere manier aan vanille deed denken.
Te bedenken dat ik hier waarschijnlijk straal voorbij was gefietst als het vannacht niet had geregend!
Met halfopen mond bleef ik de paarden gadeslaan. Zoals ze daar bewogen, die silhouetten, vrij en onverstoorbaar onwetend, het had me doen huilen als ik vannacht gedronken had. Even overwoog ik mijn mobiele telefoon te pakken en een foto te maken. Ik besefte echter tijdig dat zo’n lullig stukje technologie dit tafereel met geen mogelijkheid waardig vast zou kunnen leggen.  Het zou een belediging aan het adres van de natuur zijn.
Hoe lang het duurde weet ik niet, maar ik bleef daar staan, aan de rand van het weiland, tot het groepje paarden uiteenviel en kort daarna tot stilstand kwam. Het zonlicht was inmiddels wat scherper geworden en de mist begon al langzaam te verdwijnen. Ik sloot mijn ogen, sloeg het schimmenspel dat ik aanschouwd had op in mijn geheugen, deed mijn oordopjes weer in en fietste verder. Nog één keer keek ik achterom, hopend op een toegift, maar de paarden stonden bewegingloos in het land, niet van plan gehoor te geven aan mijn verlangen naar meer. Hun boodschap kwam over; ik had dat van zo-even maar te koesteren.
Ik vervolgde glimlachend mijn rit naar huis. Onderweg dienden zich, ik weet niet hoe, enkele beelden van vroeger aan. Ik dacht zomaar terug aan de krantenwijk van toen ik twaalf was, ik dacht aan hoe ik op zaterdagochtend vaak vroeg opstond om te gaan vissen in het meertje achter ons huis, ik dacht aan mijn korte carrière als keeper van de F’jes. Ha, ik dacht zelfs heel even aan Eline Bosman. Blijkbaar was er in mijn hoofd iets losgeweekt.
Om half acht kwam ik thuis. Ik dronk een biertje, at een broodje en bekeek mijn vaste websites. Een klein kwartier later, toen ik nog maar net in bed lag, realiseerde ik me opeens dat ik vanochtend zonder na te denken of rond te kijken de rotonde des doods had overgestoken.